Arika Okrent. In the land of invented languages. Spiegel and Grau, 2009.

Er is een genre van Amerikaanse non-fictie waarin de auteur een jaar lang iets raars doet – volgens alle regels van de bijbel leven; zich begeven in de wereld van de geheugensport – en daar dan een boek over schrijft. Het is iets raars en opvallends en makkelijk in een zin uit te leggen; maar omdat de persoon in kwestie er een jaar aan heeft besteed, is het toch duidelijk een boek waard.

Arika Okrents In the land of invented languages hoort een beetje tot dit genre: de auteur begaf zich een tijdlang onder de aanhangers van bedachte talen – vooral Esperanto, Klingon, Blissymbolics en Lojban – en beschrijft de vaak wat excentrieke figuren die ze daar aantrof. Maar Okrent gaat een stuk verder: ze gaat serieus in op de geschiedenis van het idee van vreemde talen (en verdiept zich bijvoorbeeld ook in de taal van Wilkins uit de zeventiende eeuw).

Ze doet dat enorm goed. Ik weet wel het een en ander over kunstmatige talen, en heb over ieder van de genoemde talen (behalve Lojban) uitgebreid geschreven, bijvoorbeeld in mijn boek Een wereldtaal. Ik heb Okrent maar op weinig fouten kunnen betrappen en zelfs het een en ander geleerd.

De grote verrassing was voor mij het verhaal van Charles Bliss. Deze Oostenrijkse Jood ontvluchtte Hitlers vernietingingskampen en kwam uiteindelijk in Singapore terecht. Daar leerde hij wat Chinese karakters en net als veel andere westerlingen dacht hij dat die de sleutel zouden bieden tot een taalprobleem. Als er nu een schrift was dat volkomen logisch was, dat begrippen weergaf in plaats van klanken, dan kon de hele wereld in dat schriftsysteem met elkaar communiceren. Bliss, die een enigszins obsessieve persoonlijkheid was, ontwierp een systeem en schreef er een boek van achthonderd pagina's over. Dat uiteindelijk natuurlijk bijna niemand las.

Tot het werd opgepikt door een team van Canadese spraaktherapeuten die het begonnen te gebruiken voor de therapie van kinderen die zo lichamelijk gehandicapt waren (bijvoorbeeld omdat ze spastisch zijn) dat ze niet konden spreken, maar die wel (met hun ogen, met hun handen) symbolen konden aanwijzen.

Ik heb daarover jaren geleden weleens geschreven in Onze Taal. In het biografisch kader schreef ik toen 'Het was voor Bliss wel even slikken. Hij had zijn systeem in de eerste plaats bedoeld zodat wetenschappers internationaal konden communiceren en niet voor kinderen in rolstoelen en in zijn tijd heersten er nog veel vooroordelen over de geestelijke vermogens van mensen die spastisch zijn.'

Het verhaal achter dat even slikken doet Okrent uit de doeken. Bliss blijkt een bijna onmogelijke man geweest te zijn. Wanneer hij in Canada op bezoek kwam (hij woonde zelf in Australië) was hij vol attenties voor de kinderen en de therapeuten, maar zodra hij thuis was begon hij dreigbrieven te sturen, zeer hoge geldbedragen te eisen, de therapeuten zwart te maken, enzovoort.

Okrent vertelt dat verhaal met oog voor de menselijke details – Bliss had een zeer ingewikkelde voorgeschiedenis, geen wonder dat hij wat verknipt was; en de therapeuten reageerden over het algemeen heel aardig op zijn grillen.

Dat is precies wat dit ook een prachtig boek maakt. Je leert er, door het wat vreemde prisma van de kunstmatige talen, van alles uit over de geschiedenis van het denken, over wat taal eigenlijk is, maar vooral: over de vele, vele wonderlijke mogelijkheden van de mens.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Paul Celan. Verzamelde gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 2003.

Walt Whitman. Leaves of Grass. Grasbladen. Amsterdam: Em. Querido, 2005 (1855).

Raoul de Jong. Jaguarman. Mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020.